Het verkeren van de zeventiende-eeuwse dichter
Van de vijf “groten” uit onze zeventiende-eeuwse letteren (Bredero, Cats, Hooft, Huygens en Vondel) heeft de eerste me altijd het minst aangesproken. Dat is op zich geen waardeoordeel. Ik vind het werk van Bredero niet noodzakelijk minder goed of minder interessant dan dat van de vier anderen. Ik slaag er niet in tot zijn teksten door te dringen. Ze blijven me vreemd, maar op een andere manier dan die van de vier andere genoemden. Hun vreemdheid spreekt me aan en daagt me uit, die van Bredero niet. Waarom dat zo is, heb ik me pas nu afgevraagd, bij het lezen van de nieuwe biografische studie die René van Stipriaan in opdracht van de Stichting Bredero 2018 schreef over het werk van de Amsterdamse dichter en toneelschrijver van wie vooral de lijfspreuk –’t kan verkeren– in het collectieve geheugen gegrift staat. Dat Bredero dat ooit gezegd schijnt te hebben, weten velen die nooit een vers van hem lazen.“Bredero is nog altijd beroemd”, schrijft Van Stipriaan, “maar ook pijnlijk onbekend.”
De vraag van de Stichting aan van Stipriaan was ingegeven door de vierhonderdste verjaardag van het overlijden van de auteur. Die vraag – een uiting van wat Van Stipriaan ergens in zijn boek omschrijft als “de nationale groepstherapie” van het terugkijken naar de Gouden Eeuw – betrof overigens niet alleen wie Bredero was, maar ook wie hij vandaag nog steeds is. Om die reden is van Stipriaans boek meer dan zomaar een biografie. Dat maakt de kaft ervan almeteen duidelijk. De ondertitel van De hartenjager (meer over die titel later) is Leven, werk en roem van Gerbrandt Adriaensz. Bredero. Het derde substantief geeft aan dat van Stipriaan in zijn boek niet alleen de biografische context van Bredero’s oeuvre behandelt, maar zich ook de vraag stelt hoe er in de vier eeuwen na het overlijden van de schrijver met zijn teksten (en met het beeld van de maker dat uit die teksten naar voren kwam) werd omgegaan. We krijgen hier met andere woorden niet alleen de levensgeschiedenis van Bredero, maar ook wat men in het jargon van de literatuurstudie de receptiegeschiedenis van zijn werk en zijn persoon noemt.
Bredero’s receptiegeschiedenis neemt zoals in het meest vernieuwende deel van deze studie duidelijk wordt, een hoge vlucht in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het is een periode die van Stipriaan omschrijft als “de kraamkamer van een hele reeks mythen” over de auteur van Moortje
en De Spaanse Brabander (zijn wellicht bekendste stukken). Bredero’s reputatie krijgt in die decennia de vorm die ze blijkens de meeste literatuurgeschiedenissen van de voorbije halve eeuw nog steeds heeft: hij is de auteur die het dichtst staat bij het dagelijkse leven van het zeventiende-eeuwse Amsterdam en die het lief en leed van zijn stadsgenoten met meer gevoeligheid en warmte heeft weergegeven dan wie ook. Wie wil weten hoe het er in het leven toen echt aan toeging, moet met andere woorden Bredero lezen.
Vroedvrouw (of misschien gewoon zelfs vader) van de mythische Bredero is, zoals van Stipriaan duidelijk maakt,de neerlandicus Jan ten Brink (1834-1901). Al in 1858 werkte die een boek af over de esthetische waarde van Bredero’s werk waarin hij de auteur “de meest oorspronkelijke en meest geniale van onze blijspeldichters” noemt. Ten Brinks lofzang op Bredero vloeit voort uit de overtuiging dat diens werk in de voorgaande twee eeuwen niet naar waarde werd geschat omdat men het afmat aan de meetlat van het classicisme. De classicistische kunstopvatting staat in het teken van idealisme en gepastheid (het zogenaamde decorum), twee termen die volgens Ten Brink wezenlijk vloeken met de (tragi)komedies van Bredero. Classicisten willen dat teksten tonen hoe het leven zou moeten zijn, terwijl Bredero een realist is, een naturalist avant la lettre zelfs in sommige opzichten. Zijn teksten mengen het zoete met het zure en proberen het leven af te beelden zoals het is, warts and all, zoals de Engelsen het zo fraai zeggen – lelijk en mooi, beweeglijk, niet in de twee tinten van zwart en wit, maar zeker ook niet grijs (tenzij dan in de nieuwe betekenis van de vijftig tinten die we sinds enige tijd aan de vroegere monokleur geven). Bredero was te boertig voor de eerste generaties die na hem kwamen, te weinig verfijnd, te weinig verheffend en hij hield er ook van de liefde in haar meest vleselijke vorm aan de orde te stellen.
Ten Brink maakte in zijn studie op grond van het voorgaande uitvoerig de vergelijking met Molière en Shakespeare, en vooral die tweede, zo blijkt ook uit van Stipriaans boek, is een blijvende aanwezigheid in de mythe van Bredero (van Molière is in De hartenjager geen sprake meer). Als Bredero van de vijf auteurs met wie ik deze bespreking begon het dichtst bij de Bard staat, dan is het niet zozeer omdat hij meer dan de anderen excelleerde in het komische, maar vooral omdat hij net als Shakespeare oog had voor dubbelzinnigheden en zijn personages steevast liet opdraven in een spel van schijnwerkelijkheden, waarin elke overtuiging wordt getoond als de blinde ontkenning van menselijke onzekerheid. Een belangrijke rol is in dit “theater van de hartstocht” weggelegd voor de emoties, betoogt van Stipriaan overtuigend, en ook hier kan de vergelijking met het werk van Shakespeare worden gemaakt. Het is wat banaal om te zeggen dat de analogie finaal niet opgaat (Shakespeare is hoe dan ook beyond compare), feit is dat de voorzichtige pagina’s waarin van Stipriaan mogelijke parallellen suggereert tussen The Winter’s Tale en Griane, of tussen de figuur van Iago (uit Othello) en Kackerlack uit Moortje, het hoe dan ook verdienen om in de toekomst verder uitgewerkt te worden. Wat dat betreft, geeft van Stipriaans boek in de pagina’s die over Bredero’s teksten gaan meer voorzetten voor scripties en onderzoekspapers dan er in het land van Bredero nog studenten Nederlands zijn.
Wat de levensgeschiedenis van Bredero in ieder geval gemeen heeft met die van Shakespeare, is dat we zo weinig feitenmateriaal hebben om zijn biografie in te gronden. Van Shakespeare hebben we nog handtekeningen en een testament; van Bredero is er werkelijk zo goed als niets. Dat zorgt ervoor dat de biograaf voortdurend moet balanceren tussen voorzichtigheid en speculatie. Bij een auteur van wie we ervan uitgaan dat zijn literaire werk zo sterk gegrond is in het persoonlijke leven (die indruk hebben we bij Shakespeare veel minder dan bij Bredero) is die evenwichtsoefening nog moeilijker. van Stipriaan bewandelt het koord voorbeeldig. Het weinige feitenmateriaal dat er is, nodigt hem in tegenstelling tot vroegere generaties biografen niet uit tot wilde gissingen die alleen gevoed worden door een rijke verbeelding. Evenmin gaat hij er voor het gemak van uit dat Bredero’s stukken de eenvoudige sleutel moeten zijn voor een beter begrip van het leven. Het werk is fictie, en het leven moet die fictie niet noodzakelijk volgen, zeker niet in een cultuur zonderde romantische conventie dat een dichter over zichzelf schrijft.
© Nederlands Archief Grafische Ontwerpers / Theater Instituut Nederland
Van Stipriaans terughoudendheid laat zich op dit punt het best zien in de pagina’s waarin het gaat over de dood van de auteur. De biograaf wil daarin niet gezegd hebben dat het zo goed als zeker is dat Bredero eigenhandig een einde maakte aan zijn al bij al nog jonge leven, al maken de pagina’s waarin het over dat levenseinde gaat het vermoeden sterk genoeg. Zou dat levenseinde een gevolg zijn geweest van een verkeerd verteerde liefde? Joeg de auteur ook buiten zijn teksten op harten en is hem dat werkelijk fataal geworden? Van Stipriaan verstaat de kunst om de vraag niet tot aanleiding te maken van een met drama, mysterie en spektakel beladen antwoord. Hij getuigt in dit boek net als in zijn eerdere werken van het vermogen om de afstandelijke reflectie van de wetenschapper te combineren met het betrokken enthousiasme van de liefhebber.
Ik ben, kortom, alweer onder de indruk van een boek van van Stipriaan. Op grond van de talrijke passages die worden geciteerd uit Bredero’s teksten blijf ik reserve voelen bij diens verzen, maar ik heb alvast zijn driedelige verzameld werk nog eens uit de kast gehaald. In de inleiding daarbij besluit de in juli 1890 schrijvende Gerrit Kalff: “Wie zoo het leven zijn tijd kon waarnemen en weergeven met het woord, verdient bij zijn volk in eere te blijven als een oorspronkelijk kunstenaar, wiens krachtige waarheidszin en groote gaven eerbied wekken moeten ook bij hem, die het betreuren mocht, dat de schoonheidszin van dezen dichter niet sterker ontwikkeld is geweest.” Van Stipriaans boek nodigt in elk geval uit deze woorden aan de praktijk te gaan toetsen.